20. De vloek van het goud

Op de vierde avond was het werk voltooid en ik pakte de meetinstrumenten in de dekens. Wij maakten ons gereed voor vertrek en reden de volgende morgen weg. De opperhoofden kozen de route waarlangs Sam mij naar deze streek had gebracht.

Toen wij twee dagen deze weg hadden gevolgd, hadden wij een ontmoeting. Wij bevonden ons in een vlakke, grazige en hier en daar met struiken begroeide streek, waar wij goed zicht hadden, wat in het Westen altijd een voordeel is. Men weet nooit met wie men te maken krijgt en daarom is het goed, dat men onbekenden tijdig ziet naderen. Vier ruiters kwamen ons tegemoet.

Het waren blanken. Zij zagen ons ook en hielden hun paarden in, niet wetend of zij moesten uit wijken. Het is voor vier blanken niet plezierig, dertig roodhuiden tegen te komen, vooral niet, als het hun onbekend is, tot welke stam zij behoren. Zij zagen evenwel dat er blanken bij de Indsmen waren en dat leek hen gerust te stellen, want zij lieten hun paarden tenslotte in dezelfde richting verder gaan.

Zij waren als cowboys gekleed en gewapend met geweren, messen en revolvers. Toen zij ons tot op twintig pas waren genaderd, hielden zij hun paarden in en grepen de gewoonte getrouw hun geweren, tot schieten gereed. Een van hen riep:

‘Good day, heren! Is het nodig de vinger aan de trekker te houden, of niet?’

‘Good day, gents!’ antwoordde Sam. ‘Doe die schietstokken maar weg. Wij zullen u niet verslinden. Waar komt u vandaan?’

‘Van over de Mississippi.’

‘En waar gaat u naar toe?’

‘New-Mexico en dan naar Californie. Hebben gehoord dat ze daar koeherders nodig hebben en beter betalen dan bij ons.’

‘Kon wel eens waar zijn, sir! Hebt overigens nog een stevige rit voor de boeg, voor u zo’n mooie baan krijgt. Wij komen van die kant en gaan naar St. Louis. Is de weg nu veilig?’

‘Ja. Van het tegendeel is ons niets bekend. Maar anders had u nog niets te vrezen. U bent met een voldoend aantal. Of gaan de rode heren niet ver meer mee?’

‘Alleen de beide krijgers hier, met hun dochter en zuster; Intshu tshuna, opperhoofd van de Apaches, en zijn zoon Winnetou.’

‘Zo, sir! Een rode lady, die naar St. Louis gaat? En mogen wij uw naam weten?’

‘Waarom niet? Eerlijke namen hoeven niet verzwegen te worden. Ik ben Sam Hawkens, als ik me niet vergis. Dat zijn mijn makkers Dick Stone en Will Parker en hier naast me ziet u Old Shatterhand, een boy die een grizzly met het mes neersteekt en de sterkste man met zijn vuist tegen de grond slaat. Wilt u nu zo vriendelijk zijn, ons uw namen te noemen?’

‘Graag. Van Sam Hawkens hadden wij gehoord, van de andere heren niet. Ik heet Santer en ben niet zo’n beroemd woudloper als u, maar een eenvoudige cowboy.' Hij noemde ook de namen van zijn drie makkers, die ik niet onthouden heb, en stelde nog een paar vragen over de route, waarna zij verder reden. Toen zij weg waren, vroeg Winnetou aan de kleine Sam:

‘Waarom heeft mijn broeder die mannen zo nauwkeurig ingelicht?’

‘Had ik dat moeten weigeren?’

‘Ja.’

‘Ik zou niet weten waarom. Het waren beleefde vragen en ik heb ze beleefd beantwoord. Dat doet Sam Hawkens altijd.’

‘Ik vertrouw de beleefdheid van die bleekgezichten niet. Zij waren beleefd omdat wij met viermaal zoveel mannen waren. Het spijt me, dat u hun verteld hebt wie wij zijn.’

‘Waarom? Zou ons dat kwaad kunnen doen?’

‘Ja.’

‘Maar hoe dan?’

‘In allerlei opzichten. Die bleekgezichten stonden mij niet aan. De ogen van de man die met u sprak, deugden niet.’

‘Mij niet opgevallen. Maar al was dat zo, wat deert het ons? Zij zijn weg en wij rijden de andere kant uit. Zij zullen niet terugrijden om ons lastig te vallen.’

‘Toch wil ik weten wat zij doen. Laten mijn broeders langzaam doorrijden; ik ga met Old Shatterhand veiligheidshalve deze bleekgezichten een eindweegs na. Ik moet weten of zij zich verder niet met ons zullen bemoeien.' Terwijl de anderen verder gingen, reed hij met mij langs ons spoor, dat ook door de onbekenden was gevolgd, terug. Eerlijk gezegd had die Santer mij ook niet aangestaan en zijn drie makkers hadden er al even onbetrouwbaar uitgezien. Ik had alleen niet kunnen zeggen wat zij ons hadden kunnen of willen doen. Al hoorden zij misschien tot de mensen die eigen bezit en dat van anderen verwarren, ik vroeg me tevergeefs af, wat hun de indruk zou kunnen geven, dat er bij ons iets te halen viel. In elk geval leek het onwaarschijnlijk, dat vier mannen zevenendertig volledig gewapende mannen zouden durven aanvallen.

Toen ik Winnetou hierover een vraag stelde, legde hij me uit:

‘Als het dieven zijn, zal ons aantal ze niet afschrikken, want zij zijn niet van plan ons openlijk aan te vallen. Zij zullen ons nasluipen en wachten op het ogenblik waarop degene op wie zij het voorzien hebben, zich afzondert.’

‘Op wie kunnen zij het voorzien hebben? Zij kennen ons niet eens.’

‘Op degene bij wie zij goud vermoeden.’

‘Goud? Hoe kunnen ze weten of wij goud hebben, en wie van ons het bij zich zou hebben?’

‘Als ze nadenken, kunnen ze dat vrij goed weten. Sam Hawkens heeft helaas verteld dat Intshu tshuna een opperhoofd is en met zijn kinderen naar St. Louis gaat.’

‘Nu begrijp ik wat mijn rode broeder bedoelt. Als Indianen naar het Oosten gaan, hebben zij geld nodig. En omdat zij geen munten bezitten, nemen zij goud mee uit de vindplaatsen die zij kennen. Een stamhoofd zal in elk geval dergelijke plaatsen kennen en waarschijnlijk veel goud meenemen.’

‘Mijn broeder Old Shatterhand heeft mij begrepen. Op mijn vader en mij hebben deze blanken hun oog laten vallen, indien zij een diefstal in de zin hebben. Nu zouden zij evenwel niets bij ons vinden.’

‘Nee? Maar je wilde toch goud meenemen!’

‘Dat zullen wij nog doen. Waarom het bij ons te dragen, zolang wij het nog niet nodig hebben? Tot dusver hoefden wij voor niets te betalen. Dat komt pas, als wij de eerste forten onderweg aandoen.

Daarom halen we nu pas goud, morgen waarschijnlijk.’

‘Er ligt dus een vindplaats dicht aan onze route?’

‘Ja. Een berg, die door ons Nugget Tsil wordt genoemd. Anderen, die niet weten dat er goud aanwezig is, noemen de berg anders. Vanavond komen wij er dicht bij en zullen dan halen wat wij nodig hebben.' Ik moet bekennen dat ik een bewondering voelde, die min of meer met afgunst was vermengd. Deze mensen wisten waar het kostbare metaal opgehoopt lag, en leidden desondanks een sober bestaan. Zij staken geen chequeboeken en beurzen bij zich, maar hadden overal hun verborgen schatkamers, waar zij hun zakken met goud konden vullen.

Wij moesten voorzichtig zijn, want Santer mocht niet merken dat wij hem volgden. Wij benutten elke verhoging en elke struik voor onze dekking. Na ruim een kwartier kregen wij het viertal in zicht. Zij draafden lustig verder. Zij leken haast te hebben en aan omkeren niet te denken. Wij hielden onze paarden in.

Winnetou keek hen na, tot zij uit het gezicht verdwenen waren.

‘Die hebben geen slechte plannen,’ zei hij. ‘Wij kunnen gerust zijn.' Hij vermoedde al evenmin als ik, hoezeer hij zich vergiste. Die kerels hadden wel slechte plannen, maar het waren geslepen schurken, zoals wij helaas spoedig zouden ondervinden. Zij hielden er rekening mee, dat wij hen zouden nagaan en deden dus alsof zij haast hadden. Later keerden zij evenwel om en volgden ons.

Wij wendden de teugel en haalden in galop ons gezelschap al gauw weer in. ‘s Avonds sloegen wij aan het water ons kamp op. Winnetou, altijd op zijn hoede, zocht eerst de omgeving af, eer Intshu tshuna bevel gaf, het kamp in te richten. Het water was een bron, die krachtig en helder uit de grond borrelde; gras voor de paarden groeide er in overvloed en daar de plek door bomen en struiken werd ingesloten, konden wij flinke vuren stoken, zonder al van grote afstand te worden gezien.

Intshu tshuna zette twee wachten uit en zo leek alles te zijn gedaan wat voor onze veiligheid nodig was. De dertig Apaches hadden hun kamp weer op overdreven grote afstand van ons opgeslagen en nuttigden hun gedroogd vlees. Wij zaten aan de rand van de begroeiing om ons vuur. Die plek hadden wij gekozen om beschut te zijn tegen de koele avondwind. Na de maaltijd zaten wij meestal enige tijd te praten. Ook deze avond deden wij dat.

In de loop van het gesprek vertelde Intshu tshuna, dat wij de volgende dag pas tegen de middag verder zouden gaan. Toen Sam Hawkens naar de oorzaak van de vertraging vroeg, deelde hij met een openhartigheid die ik later diep betreurde, mee:

‘Het dient een geheim te blijven, maar mijn blanke broeders wil ik het toevertrouwen, als zij mij beloven geen nasporingen te doen.’ Wij beloofden het en hij ging verder: ‘Wij hebben geld nodig. Morgenvroeg zal Intshu tshuna met zijn kinderen uitrijden om nuggets te halen; wij zullen pas tegen de middag terug zijn.' Stone en Parker ontsnapten kreten van verwondering en Sam vroeg, niet minder verbaasd:

‘Komt er in deze streek goud voor?*

‘Ja,’ zei Intshu tshuna. ‘Niemand weet dat, mijn krijgers weten het niet eens. Intshu tshuna heeft het van zijn vader gehoord, die het van de zijne had vernomen. Dergelijke geheimen gaan van vader op zoon over en worden als heilig beschouwd. Men laat er zelfs zijn beste vriend niet in delen. Het opperhoofd spreekt er nu wel over, maar zou de plaats aan niemand verraden en ieder neerschieten die het waagde ons te volgen.’

‘Ons ook?’

‘U ook! Intshu tshuna heeft u vertrouwen geschonken. Wie dat beschaamt, heeft de dood verdiend. Hij weet evenwel dat u dit kamp niet zult verlaten eer wij van onze tocht terug zijn.' Hierna nam het gesprek een andere wending. Na enige tijd werd het door Sam onderbroken. Intshu tshuna, Winnetou en ik zaten met de rug naar de struiken. Sam, Dick en Will zaten aan de andere kant van het vuur en konden de struiken dus zien. Plotseling riep Hawkens iets, greep zijn geweer, legde aan en stuurde een kogel in de begroeiing. Het kamp raakte in opschudding door het schot. De Indianen renden naar ons toe.

Ook wij sprongen op en vroegen Sam waarom hij geschoten had.

‘Ik zag achter Intshu tshuna twee ogen uit de struiken loeren,'

zei hij. Dadelijk grepen enige Indianen brandende takken uit het vuur en drongen de struiken binnen. Zij zochten tevergeefs.

De gemoederen bedaarden en ieder ging weer zitten.

‘Sam Hawkens moet zich vergist hebben,’ zei Intshu tshuna.

‘Bij een flakkerend vuur kan dat gemakkelijk gebeuren.’

‘Ik vraag het me af,’ zei Sam. ‘Ik meende de ogen heel duidelijk te zien.’

‘De wind zal twee bladeren omgekeerd hebben. Mijn blanke broeder heeft de lichtere onderkanten gezien en ze voor ogen gehouden.’

‘Het zou kunnen. Dan heb ik dus bladeren doodgeschoten!' Naar gewoonte grinnikte hij in zichzelf. Winnetou vatte de zaak minder als grap op en zei ernstig:

‘In elk geval heeft mijn broeder Sam een fout begaan, die hij in de toekomst beter kan vermijden.’

‘Een fout?... Ik ?... Hoe dan?’

‘Er had niet geschoten mogen worden.’

‘Stel je voor! De spion in de struiken mag ik een kogel geven, als ik me niet vergis.’

‘Weet men of de spion vijandige bedoelingen heeft? Hij ontdekt ons en besluipt ons, want hij wil weten wie wij zijn. Mogelijk vertoont hij zich dan om ons te begroeten.’

‘Hm, daar zit iets in,’ zei Sam.

‘Dat schot was voor ons gevaarlijk,’ ging Winnetou verder. ‘Of Sam heeft zich vergist en geen ogen gezien; dan was het schot overbodig en kan slechts vijanden aanlokken, die zich hier misschien ophouden. Of er was werkelijk een man en ook dan was het verkeerd, te schieten; de kogel kon nauwelijks doel treffen.’

‘Wacht even! De kogels van Sam treffen altijd doel. Noem mij een man die mij op een misschot heeft betrapt!’

‘Winnetou kan ook schieten, maar zou in een dergelijk geval waarschijnlijk toch missen. De spion ziet immers dat men op hem aanlegt. Hij weet dat hij ontdekt is en maakt een vlugge beweging om voor de loop weg te komen. Het schot mist en de man verdwijnt in de duisternis.’

‘Ja, dat is zo. Wat zou mijn rode broeder dan hebben gedaan?’

‘Of gebruik maken van een knieschot, of deze plek heimelijk verlaten, om de spion van achteren te kunnen benaderen.' Er is geen moeilijker schot dan een knieschot. Vele woudlopers, goede schutters overigens, beheersen het niet. Ik kende het bestaan ervan niet eens, maar had me er op Winnetou’s aanwijzingen naderhand in geoefend.

Stel dat ik alleen of met anderen aan het kampvuur zit. Mijn geweer ligt als gewoonlijk rechts van mij voor het grijpen. Ik zie twee ogen, die uit de struiken naar mij kijken. Het gezicht van de spion zie ik niet, dat bevindt zich in het donker. Maar de ogen vallen op, wanneer de man niet de voorzorg neemt, door zijn neergeslagen wimpers te kijken. Zij hebben een matte glans, die beter opvalt naarmate men de blik meer inspant. Denk overigens niet, dat men ’s nachts gemakkelijk twee open ogen tussen de struiken ontdekt. Dit is niet te leren, de scherpte van de blik moet aangeboren zijn. Zodra ik nu overtuigd ben, dat ik een vijandelijke spion voor me heb, moet ik hem uit zelfbehoud doden en wel met een kogel die hem precies tussen de ogen treft. Ik zie immers niets anders dan de ogen van de man en daarop moet ik dus aanleggen. Zet ik evenwel het geweer tegen de schouder, dan weet hij dat ik hem onder schot neem en verdwijnt.

Ik neem hem dus onder schot zonder dat hij het merkt.

Dat gebeurt met het knieschot. Ik trek mijn knie op, tot mijn dijbeen een lijn vormt waarvan in het verlengde de ogen liggen, die ik zie. Schijnbaar spelenderwijs neem ik mijn geweer op, leg de loop tegen mijn dijbeen en schiet. Dat is moeilijk, want alleen de rechterhand kan hierbij gebruikt worden. Het gebruik van beide handen zou dadelijk argwaan wekken. Maar weinigen kunnen met een hand richten, het geweer tegen de dij drukken en het schot lossen. Het richten zelf is al zo moeilijk, zonder dat men het vizier kan gebruiken. En het doel wordt gevormd door twee nauwelijks zichtbare punten te midden van het door flakkerend vuur verlichte en mogelijk door de wind bewogen gebladerte. Hierop doelde Winnetou, toen hij over een knieschot sprak, dat men ook wel heupschot noemt. Hij was er zeer bedreven in. Ik had het met dit schot moeilijk gehad, mede doordat mijn beredoder zwaar was en op deze manier nauwelijks met een hand te gebruiken. Langdurige oefening verschafte mij toch het gewenste resultaat bij moeilijk zichtbare doelen.

Terwijl de anderen zich na het vergeefse afzoeken van de omgeving gerustgesteld voelden, stond Winnetou even later weer op en verwijderde zich, om zelf nog eens op zoek te gaan. Het duurde ruim een uur eer hij terugkwam.

‘Niemand te bekennen,’ zei hij.

Desondanks zette hij vier wachtposten uit, in plaats van twee en gaf hun opdracht, scherp uit te kijken en nu en dan de ronde om het kamp te doen. Wij strekten ons uit. Ik sliep onrustig, schrok telkens wakker en had korte onaangename dromen, waarin Santer met zijn drie makkers de hoofdrol speelde. Natuurlijk was dat een gevolg van onze ontmoeting met hem, maar toen wij ’s morgens opstonden, had de man voor mij toch een betekenis gekregen die ik tevergeefs probeerde te verkleinen.

Na het ontbijt van vlees met pap van meel en water ging Intshu tshuna met zijn kinderen op weg. Ik verzocht hen althans over enige afstand te mogen vergezellen. Om hen ervan te overtuigen dat ik niet nieuwsgierig was naar de weg die naar de goudvindplaats leidde, zei ik, dat ik de gedachte aan Santer niet van mij kon afzetten. Ik begreep mezelf niet, maar zonder steekhoudend argument was ik ervan overtuigd, dat hij met zijn mannen toch omgekeerd was. Het moest een gevolg van mijn dromen zijn, dacht ik.

‘Mijn broeder hoeft zich over ons niet bezorgd te maken,’ zei Winnetou. ‘Tot zijn geruststelling zal Winnetou nog eens naar sporen zoeken. Wij weten dat Old Shatterhand geen goud begeert, maar al zou hij maar korte afstand met ons mee gaan, hij zou mogelijk de vindplaats vermoeden en de koorts zou zich wellicht toch van hem meester maken, die het bleekgezicht niet verlaat, eer hij aan het stof met lichaam en ziel te gronde is gegaan.

Wij verzoeken hem dus, ons niet te vergezellen, niet uit wantrouwen, maar uit genegenheid.’ Daar moest ik me bij neerleggen. Hij vond geen enkel spoor en zij gingen weg, te voet. De plek die zij wilden bezoeken, moest in de naaste omgeving liggen. Ik strekte mij in het gras uit, stak mijn pijp aan en praatte wat met Sam, Dick en Will, alleen om mijn redeloze angst kwijt te raken. Maar ik vond geen rust. Ik stond weer op, hing het geweer over de schouder en verliet het kamp. Misschien kon de jacht mij afleiden.

Intshu tshuna had het kamp aan de zuidkant verlaten. Ik verliet het aan de noordkant, om niet de schijn te wekken dat ik verboden paden betrad. Een kwartier later zag ik tot mijn verbijstering een spoor dat van drie man afkomstig was. Zij hadden mocassins gedragen en ik kon een paar grote, middelmatige en kleine voeten onderscheiden. De sporen waren vers.

Het moesten die van Intshu tshuna, Winnetou en Nsho-tshi zijn geweest, die, om ons te misleiden, het kamp aan de zuidkant hadden verlaten en later naar het noorden waren omgebogen.

Wij moesten de goudvindplaats in het zuiden vermoeden.

Mocht ik verder gaan? Bij hun terugkomst zouden zij op mijn spoor stuiten en kunnen menen, dat ik hen toch nagegaan was. Ik deed het niet. Ik wilde ook niet naar het kamp teruggaan en liep dus in oostelijke richting door. Even later stuitte ik op een tweede spoor. Dit bleek afkomstig van vier mannen, die laarzen met sporen hadden gedragen. Dadelijk dacht ik aan Santer en zijn makkers. Dit spoor liep in de richting waar de opperhoofden zich moesten bevinden, en kwam uit struikgewas waaruit een paar eiken oprezen. Ik drong de struiken binnen en vond er de vier paarden vastgebonden, waarop Santer en zijn mannen de vorige dag hadden gereden. Aan de grond was te zien dat zij hier overnacht hadden. Zij waren dus wel teruggereden!

Waarom? In elk geval om wille van ons. Winnetou moest hun plan goed doorzien hebben en Sam had zich niet vergist, maar werkelijk twee ogen gezien. Hij had de spion door zijn verkeerd optreden evenwel al verjaagd, nog eer het schot viel.

Wij waren afgeluisterd. Santer had ons beloerd en wachtte op het ogenblik, waarop het opperhoofd zich afzonderde. Maar zijn kamp was tamelijk ver van het onze verwijderd. Hoe kon hij ons van deze plek in het oog houden? Ik bekeek de bomen beter. Zij waren hoog, maar niet dik en gemakkelijk te beklimmen.

De schors van de ene stam leek door sporen beschadigd.

Zij waren naar boven geklommen en hadden in de kruin precies kunnen zien wie ons kamp verlieten.

De schrik sloeg mij om het hart! Waarover hadden wij gesproken, vlak voor Sam die ogen zag? Dat Intshu tshuna met zijn kinderen goud wilde gaan halen! Dat moest de spion gehoord hebben. In alle vroegte was hij in de eik geklommen en had het drietal zien weggaan. Hij was hen even later met zijn drie helpers gevolgd. Winnetou, zijn vader en zijn zuster liepen gevaar! Ik moest die struikrovers dadelijk nazetten. Ik had niet meer de tijd het kamp te waarschuwen. Ik maakte een van de vier paarden los, bracht het de struiken uit en sprong in het zadel, waarna ik in galop het spoor van de schurken volgde, dat zich al gauw verenigde met dat van Intshu tshuna.

Gezien de kans dat ik dit spoor bijster zou raken, zocht ik naar orienteringspunten. Winnetou had over een berg, Nugget Tsil, gesproken. Nuggets zijn goudkorrels in allerlei afmetingen en tsil is het Apache-woord voor berg. De vindplaats moest hoog liggen. Ik keek om me heen. Recht voor me uit lagen enkele flinke heuvels, met bos begroeid. Een daarvan moest de ‘nuggetberg’ zijn.

Het oude paard dat ik in mijn haast had genomen, draafde mij niet snel genoeg. In de vaart rukte ik een tak van een struik en zette het daarmee aan. Het spande zich tot het uiterste in en ik liet al gauw de vlakte achter mij. Ik reed de heuvels in. Het spoor was er nog, maar even later raakte ik het kwijt. De bergbeken hadden hier veel steengruis achtergelaten. Ik steeg evenwel niet af, want ook degenen die ik zocht, moesten het dal voor mij uit hebben betreden.

Even later opende zich rechts een zijdal, ook met een steenachtige bodem. Nu moest ik nagaan of zij rechtsaf of rechtdoor waren gegaan. Ik sprong uit het zadel en onderzocht het steengruis.

Het spoor was onduidelijk, maar ik vond het toch. Het liep het zijdal in. Ik steeg weer op en volgde het. Al spoedig splitste het pad zich en weer moest ik afstijgen. Dit kon zich nog vaker voordoen en het paard zou slechts een belemmering zijn. Ik bond het aan een boom en rende te voet verder, nadat ik het spoor had bepaald.

Door de smalle rotsachtige kloof, die nu kurkdroog was, rende ik verder. De angst gaf mij vleugels en beroofde mij van mijn adem. Op een scherpe kam moest ik blijven staan om mijn longen rust te gunnen. Daarna daalde ik af. Het spoor verdween plotseling in het bos. Ik vloog tussen de bomen door. Zij weken meer en meer uiteen en het werd lichter. Ik moest een open plek naderen. Nog eer ik die bereikte, hoorde ik schoten. Vlak daarop klonk een schrikwekkende kreet. Het was de doodsschreeuw van de Apaches. Ik rende niet meer, ik verplaatste mij met grote sprongen, als een roofdier dat zich op zijn prooi werpt.

Nog een schot en nog een! Dat was het dubbelloops geweer van Winnetou geweest; ik herkende het aan de klank. Hij leefde dus nog! Nog een paar sprongen en ik stond aan de rand van de open plek. Wat ik zag, deed mij verstarren!

Op de kleine open plek lagen Intshu tshuna en zijn dochter.

Ik kon niet uitmaken of zij nog leefden. Dicht bij hen zat Winnetou achter een rotsblok. Hij was bezig zijn buks weer te laden. Links van mij stonden twee kerels achter de bomen verscholen met het geweer in de aanslag, gereed Winnetou neer te schieten, zodra hij zich blootgaf. Rechts van mij sloop een derde tussen de, bomen om hem van achteren aan te vallen. De vierde lag vlak voor me, dood, met een schot door het hoofd.

Die twee waren voor het opperhoofd het gevaarlijkst. Ik greep de beredoder en schoot beiden neer. Zonder het geweer opnieuw te laden, rende ik de derde na. Hij had mijn schoten gehoord en zich snel omgekeerd. Hij zag me naderen, legde op mij aan en schoot. Ik sprong opzij, hij raakte me niet. Hij gaf het op en vluchtte het bos in. Ik rende hem na. Het was Santer. Ik wilde hem in handen hebben. Maar de afstand tussen hem en mij was te groot geweest; in het bos verloor ik hem al gauw uit het oog.

Ik moest mij op zijn voetstappen orienteren. En daarbij bleef ik geleidelijk achter. Ik ging dan ook terug, overwegend dat Winnetou meer behoefte aan mij had. Toen ik de open plek weer bereikte, knielde hij naast zijn vader en zuster neer en onderzocht gejaagd of zij nog leefden. Zodra hij mij zag, stond hij op. Er lag een blik in zijn ogen, die ik nooit zal vergeten. Er sprak een haast waanzinnig verdriet uit.

‘Mijn broeder Old Shatterhand ziet wat er gebeurd is. Nsho tshi.

de beste en mooiste dochter van de Apaches, zal de steden van de bleekgezichten niet zien. Zij leeft nog, maar zij zal de ogen wel niet meer opslaan.’

Ik kon geen woord uitbrengen en geen enkele vraag stellen.

Wat had ik moeten vragen? Ik zag wat er gebeurd was, ja. Zij lagen in een grote plas bloed naast elkaar. Intshu tshuna was door het hoofd en Schone Dag door de borst geschoten. Hij moest op slag dood zijn geweest. Zij ademde nog, maar reutelend, en de prachtige bronskleur van haar gezicht werd geleidelijk valer.

Opeens bewoog Nsho-tshi zich. Zij draaide het hoofd naar de plek waar haar vader lag en sloeg moeizaam de ogen op. Zij zag Intshu tshuna in zijn bloed liggen en schrok. Zij leek zich te bedenken, herinnerde zich wat er gebeurd was en greep naar haar hart. Zij voelde het warme wegstromende bloed en er ontsnapte haar een diepe reutelende zucht.

‘Nsho-tshi, mijn lieve enige zuster!’ zei Winnetou, met een klank in zijn haperende stem, die niet onder woorden te brengen is.

‘Winnetou, broeder,’ fluisterde het meisje. ‘Wreek... wreek...

mij!’ Haar blik dwaalde van hem naar mij en een blij, maar dadelijk wegstervend lachje speelde om haar bleke lippen.

‘Old... Shatter.. .hand,’ hijgde zij. ‘Je bent... hier Nu ....sterf ik ... zo ...' Meer verstonden wij niet; de dood liet haar niet uitspreken maar sloot haar mond voorgoed. Mijn hart leek uiteen te springen. Ik hijgde naar lucht. Ik sprong op uit mijn geknielde houding en stiet een schreeuw uit, die door de bossen op de heuvels werd weerkaatst. Ook Winnetou stond op, traag, alsof een loden last hem drukte. Hij sloeg de armen om mij heen en zei:

‘Zij zijn dood. Het nobelste opperhoofd van de Apaches en Nsho-tshi, mijn zuster, die jou haar ziel had geschonken. Zij stierf met jouw naam op de lippen, broeder, mijn broeder.’

‘Dat zal mij altijd bijblijven,’ antwoordde ik. Hierna nam zijn gezicht een heel andere uitdrukking aan en zijn stem klonk als het dreigend rommelen van de donder, toen hij vroeg:

‘Heb je gehoord wat haar laatste wens was?’

‘Ja.’

‘Ik zal haar wreken, zoals nooit tevoren een moord gewroken werd! Weet je wie de moordenaars waren? Bleekgezichten, die wij niets gedaan hadden. Zo is het altijd gegaan en zo zal het blijven gaan tot de laatste rode mens vermoord is. Al zou hij een natuurlijke dood sterven, moord zou het zijn, een moord aan mijn volk gepleegd. Wij wilden naar de steden van die misdadige bleekgezichten. Nsho-tshi wilde als een blanke squaw worden, want zij hield van jou en meende jouw liefde te winnen als zij zich de kennis en gewoonten van de, blanken eigen maakte.

Zij heeft het met haar leven betaald. Of wij jullie haten of liefhebben, maakt geen verschil: waar een bleekgezicht zijn voet zet, gaan wij te gronde. Er zal een klacht gaan door de stammen van de Apaches en het wraakgehuil zal klinken in elke plaats waar een stamgenoot woont. De ogen van alle Apaches zijn nu op Winnetou gericht, die de dood van zijn vader en zuster zal wreken. Luister wat ik bij deze twee doden plechtig beloof. Ik zweer bij de Grote Geest en bij al mijn dappere voorvaderen die in de eeuwige jachtvelden vertoeven, dat ik van nu aan elke blanke die ik ontmoet, met het geweer dat aan de hand van mijn vader is ontvallen, zal... ’

‘Zwijg!’ viel ik hem huiverend in de rede, want ik wist zeker dat hij zich aan zijn eed zou houden. ‘Zwijg! Mijn broeder Winnetou mag nu niet zweren ... nu niet!’

‘Waarom nu niet?’ vroeg hij haast driftig.

‘Een eed moet in rust des harten worden afgelegd.’

‘Oef! Mijn hart is op dit ogenblik zo rustig als het graf, waarin ik deze doden zal leggen. Zo min als het hen nooit terug zal geven, zomin zal ik een woord van wat ik zweer, terug n...’

‘Zeg niet meer!’ viel ik hem weer in de rede. Zijn fonkelende ogen keken mij haast dreigend aan.

‘Wil Old Shatterhand mij beletten, mijn plicht te doen? Moeten oude vrouwen mij bespuwen, moet ik door mijn volk worden uitgestoten, omdat ik niet durf wreken wat hier gebeurd is?’

‘Natuurlijk niet. Ook ik wil de moordenaar gestraft zien. De drie anderen zijn al gestraft. De vierde is wel gevlucht, maar ontkomt ons niet.’

‘Hoe zou hij ontkomen!’ zei de Apache heftig. ‘Maar ik sta niet tegenover hem alleen. Hij handelde als zoon van het blanke ras, dat ons vernietigt. Dat ras draagt de schuld en ik zal het ter verantwoording roepen!' Trots en hoog opgericht stond hij voor mij, een krijger die zich, ondanks zijn jeugd, de koning van de zijnen voelde. Hij zou ongetwijfeld zijn doel bereiken. Hij zou alle krijgers van de Indianenstammen bijeenroepen om een strijd op grote schaal tegen de blanken te beginnen, een wanhopige strijd, die bij voorbaat beslist was en in het Wilde Westen honderdduizenden slachtoffers zou maken. Op dit ogenblik werd beslist of de tomahawk van de dood verbitterd zou woeden. Ik zei:

‘Doe wat je wilt. Luister tevoren evenwel naar een verzoek, mogelijk het laatste dat ik je zal doen. Voldoe je er niet aan, dan zul je de stem van je blanke vriend en broeder niet meer horen. Daar ligt Nsho-tshi. Je zegt dat zij van mij hield en zij is met mijn naam op de lippen gestorven. Ook van jou hield zij, van mij als vriend, van jou als broeder en jij hebt deze liefde niet minder gekoesterd. Bij deze liefde, die ons gezamenlijk toebehoorde, smeek ik je, deze eed nu niet af te leggen, maar pas wanneer de stenen van het graf zich boven de nobelste dochter van de Apaches hebben gesloten!' Ernstig, haast somber keek hij me aan en daarna richtte zijn blik zich op de doden. Zijn trekken werden zachter en hij sloeg de ogen weer op.

‘Mijn broeder Old Shatterhand heeft macht over de harten van hen met wie hij verkeert. Nsho-tshi zou aan zijn verzoek voldaan hebben en daarom doe ik het. Pas wanneer mijn ogen deze doden niet meer zien, zal beslist worden of de Mississippi het bloed van blanken en roden naar de zee zal voeren. Ik heb gezegd. Howgh!' De angst viel van mij af. Ik had de ramp voorlopig kunnen voorkomen.

Dankbaar drukte ik hem de hand.

‘Mijn rode broeder begrijpt dat ik de schuldige geen genade wil schenken. Hij zal zo zwaar gestraft worden als hij verdient. Hij mag niet de kans krijgen te ontsnappen. Laat Winnetou zeggen hoe wij hem zullen achtervolgen.’

‘Mijn voeten zijn gebonden,’ zei hij, nu weer somber. ‘De gewoonten van mijn volk gebieden mij, bij mijn doden te blijven tot zij begraven zijn. Pas dan mag ik wraak zoeken.’

‘Wanneer zal de begrafenis plaatsvinden?’

‘Daarover moet ik met mijn krijgers spreken. Of wij begraven de doden hier, waar zij gestorven zijn, of wij brengen ze naar de pueblo, waar zij bij de hunnen zullen rusten. Maar al worden zij hier begraven, het zal dagen duren eer aan alle eisen is voldaan, die bij de begrafenis van een zo machtig opperhoofd worden gesteld.’

‘Dan zal de moordenaar zeker ontkomen!’

‘Nee. Al kan Winnetou hem niet nazetten, anderen kunnen dat voor hem doen. Laat mijn broeder mij zeggen hoe het komt, dat hij hier is.' Nu wij zakelijk met elkaar spraken, was hij even beheerst als altijd. Ik vertelde hem wat hij wilde weten en hij dacht na. In die stilte hoorden wij een zware zucht van de plaats waar de twee schurken lagen, die ik meende doodgeschoten te hebben.

Haastig gingen wij kijken. De een had een kogel door het hart, de andere was getroffen zoals Nsho-tshi en leefde nog. Hij kwam juist bij. Zonder begrip staarde hij ons aan, onduidelijke woorden mompelend. Ik bukte mij en riep:

‘Man, herken je me niet? Zie je wie er naast je staat?' Hij spande zich in om zijn gedachten te verzamelen. Zijn blik verhelderde en zacht vroeg hij:

‘Waar... waar is ... Santer?’

‘Ontsnapt,’ zei ik.

‘Waar ... waarheen?’

‘Weet ik niet. Geef ons een aanwijzing. Je andere makkers zijn dood en jij bent het over enkele minuten ook. Aan de rand van het graf zou ik me beteren! Waar komt Santer vandaan?’

‘Weet... ik ... niet.’

‘Heet hij Santer?’

‘Heeft... veel... namen.’

‘Wat is hij eigenlijk?’

‘Weet... ik ... ook ... niet.’

‘Ken je hier iemand, in een van de forten misschien?’

‘Nee.’

‘Waar wilden jullie heen?’

‘Ner... gens... Daar... waar... goud... buit.’

‘Struikrovers van beroep dus! Walgelijk! Waarom overvielen jullie de twee Apaches en het meisje?’

‘Nug.. .nuggets.’

‘Jullie konden van die nuggets niets afweten.’

‘Wilden... naar... naar. . . ' Hij hield op. Het spreken viel hem moeilijker. Ik raadde wat hij bedoelde en vroeg: ‘Jullie hoorden dat de Apaches naar het Oosten gingen en namen aan, dat zij goud bij zich hadden?' De stervende knikte.

‘En jullie wilden hen beroven? Maar jullie begrepen dat wij op onze hoede waren en jullie in het oog hielden, en daarom reden jullie door en kwamen pas later terug, toen wij geen argwaan meer koesterden?' Weer knikte hij.

‘Jullie zijn ons na geredenen hebben ons 's avonds afgeluisterd?’

‘Ja, Santer.’

‘Het was Santer zelf dus! Vertelde hij wat hij gehoord had?’

‘Apaches... Nugget Tsil... nuggets halen... vroeg. .. ’

‘Zoals ik dacht. Jullie zaten in de struiken en hebben ons uit de bomen bespied. Jullie wilden weten waar de Apaches het goud haalden?' Hij had de ogen gesloten en antwoordde niet.

‘Of wilden jullie hen bij hun terugkomst aanvallen om ...' Winnetou zei:

‘Mijn broeder hoeft niets meer te vragen, want dit bleekgezicht kan niet meer antwoorden; hij is dood. Deze blanke honden wilden ons geheim ontdekken, maar zij kwamen te laat. Wij waren al op de terugweg toen zij ons hoorden naderen. Zij hebben zich tussen de bomen verscholen en op ons geschoten.

Intshu tshuna en Schone Dag vielen neer, mij ging de kogel rakelings langs de arm. Ik schoot op de een, maar die sprong juist achter een stam. Mijn tweede kogel doodde een ander.

Ik zocht dekking achter die steen, maar die zou mij niet gered hebben als mijn broeder Old Shatterhand niet was gekomen. Twee van hen bedreigden mij van voren, de derde had mij van achteren aangevallen, waar ik geen dekking had. Zijn kogel zou mij getroffen hebben. Ik hoorde de stem van Old Shatterhands beredoder en wist dat ik gered was. Nu is mijn blanke broeder op de hoogte en zal horen hoe men Santer moet grijpen.’

‘Wie krijgt deze taak?’

‘Old Shatterhand zelf. Hij zal het spoor van de vluchteling weten te vinden.’

‘Ja. Maar terwijl ik het moeizaam zoek, zal er veel tijd verlopen.’

‘Nee, mijn broeder hoeft het niet te zoeken, het zal ongetwijfeld naar zijn paarden leiden. Daar moet hij eerst heengaan. Er groeit gras op de plek waar hij heeft overnacht en Old Shatterhand zal kunnen zien waar Santer gebleven is.’

‘En daarna?’

‘Mijn broeder neemt tien krijgers mee, volgt hem en grijpt hem.

De andere twintig krijgers zendt hij naar mij, opdat zij met mij de dodenklacht aanheffen.’

‘Dat zal ik doen en ik hoop het vertrouwen van mijn rode broeder niet te beschamen.’

‘Old Shatterhand zal optreden zoals Winnetou zelf dat zou doen. Howgh!' Hij gaf mij de hand. Ik drukte die, boog mij nog eenmaal over de gezichten van de doden en liet hem achter. Aan de rand van de open plek keek ik om. Winnetou bedekte hun gezicht en stiet daarbij de doffe klaaglijke klanken uit, waarmee Indianen hun doodsliederen beginnen. Ook mij werd het verdriet haast te machtig. Maar ik had een taak te vervullen en rende de weg terug die ik gekomen was. Ik was het geheel met Winnetou eens geweest. Maar terwijl ik over de al genoemde kam klom, bedacht ik mij.

Santer zou in de eerste plaats snel hebben willen vluchten. Als hij eerst naar zijn kamp was gegaan, had hij tijd verspeeld. Dat had hij alleen terwille van een paard kunnen doen. Maar als hij nu eens het paard had gevonden dat ik aan een boom had gebonden?

Santer moest gevlucht zijn langs de weg die hij gekomen was. Hij had het paard moeten zien. Bij die gedachte repte ik mij nog meer. Ik vloog de heuvel af, in angstige spanning of ik het paard nog zou aantreffen. Het bleek verdwenen te zijn!

Ik hield me niet lang op en rende het ravijn door. Ik kon me hier nog haasten, want in het steengruis zou het zoeken naar een spoor toch nutteloos zijn geweest. Pas in het dal zocht ik grondig naar sporen. Het gelukte mij niet, de bodem was ook hier nog hard. Tien minuten later kwam ik op zachter terrein.

Hier moesten indrukken in de grond te vinden zijn.

Ik werd teleurgesteld. Hoe ik ook zocht, hoe ik ogen en brein inspande - ik moest aannemen dat Santer hier niet geweest was.

Hij moest het ravijn hogerop, waar de rotsen geen sporen achterlieten, hebben verlaten. Het kon niet anders. Wat moest ik doen? Teruggaan om ginds naar zijn spoor te zoeken? Het kon uren duren eer ik het vond en zoveel tijd mocht ik niet verspillen.

Ik kon beter hulp in ons kamp gaan halen. En dat deed ik.

Het was een langere afstand dan ik ooit gelopen had, maar ik hield vol. Winnetou had mij niet tevergeefs geleerd hoe ik moest voorkomen, buiten adem en vermoeid te raken. Voor dat doel laat men het lichaamsgewicht op slechts een been rusten en gaat. als het vermoeid raakt, op het andere over. Zo kan men uren aaneen hardlopen, zonder uitgeput te raken. Gezonde longen heeft men er wel voor nodig.

Dicht bij mijn doel gekomen, sloeg ik af naar Santers kamp.

Drie paarden stonden er tussen de struiken. Ik besteeg er een en nam de andere twee aan de teugel mee. Ver na de middag bereikte ik ons kamp. Sam riep al uit de verte:

‘Waar heb je gezeten, man? Je bent de maaltijd misgelopen en ik ...’ Hij zweeg plotseling, staarde naar de paarden en riep:

‘Wat drommel, je bent te voet weggegaan en komt te paard terug. Ben je paardendief geworden?’

‘Dat niet. Die paarden heb ik veroverd.’

‘Op wie?’

‘Zie je dat niet? Ik herkende ze dadelijk en jij hebt toch ook goede ogen.’

‘Ja. Ik zag ook dadelijk van wie zij waren, maar ik kon het niet geloven. Het zijn de paarden van Santer en zijn makkers. Er is er een weg.’

‘Dat gaan wij zoeken, met de ruiter die erop zit.’

‘Maar hoe komt...’

‘Zwijg, Sam,’ zei ik. ‘Er is iets ernstigs gebeurd, een grote ramp.

Wij moeten dadelijk weg.’

‘Weg? Waarom?' Ik gaf hem geen antwoord, maar riep de Apaches bijeen en stelde hen op de hoogte van de dood van Intshu tshuna en zijn dochter. Na mijn woorden bleef het doodstil. Misschien geloofde men mij niet. Mijn mededeling was te gruwelijk. Nu vertelde ik wat er zich had afgespeeld, en ik voegde eraan toe:

‘Laten mijn rode broeders nu zeggen wie beter de toekomst heeft voorspeld, Sam Hawkens of uw medicijnman. Intshu tshuna en Nsho-tshi zijn gestorven omdat zij niet bij mij zijn gebleven.

Winnetou heb ik kunnen redden. Brengt mijn aanwezigheid dus dood of leven?' Nu twijfelden zij niet meer en er steeg een jammeren op, dat tot ver in de omtrek te horen moest zijn. Woedend liepen de roodhuiden dooreen, zwaaiden hun wapens en hun gezicht was vertrokken van verdriet. Pas na enige tijd was ik in staat, mijn stem hoorbaar te maken:

‘Laten de krijgers van de Apaches zwijgen!’ beval ik. ‘Dit jammeren dient tot niets. Wij moeten de moordenaar nazetten!’

‘Ja, ja, ja!’ riepen zij en sprongen naar hun paarden.

‘Bedaart!’ beval ik. ‘Mijn rode broeders weten nog niet eens, wat zij te doen hebben. Ik zal het hun zeggen.' Zij verdrongen zich dadelijk om mij en ik kon nauwelijks op mijn benen blijven staan. Als Santer bij ons as geweest, hadden zij hem verscheurd. Hawkens, Parker en Stone stonden zwijgend bijeen. Het nieuws had hen verpletterd. Zij kwamen nu naar me toe en Sam zei:

‘Het is alsof ik een klap op mijn hoofd heb gekregen. Het wil nog niet tot me doordringen. Ontzettend, ontzettend! Dat lieve mooie meisje. Altijd zo vriendelijk voor ons geweest en nu opeens dood! Ik heb het gevoel. .. ’

‘Later, Sam,’ zei ik haastig. ‘Nu moeten wij de moordenaar grijpen. Praten helpt niet.’

‘Well! Gelijk heb je. Maar weet je waar hij is?’

‘Nog niet.’

‘Dacht ik wel. Je hebt zijn spoor niet eens gevonden. Waar moeten wij het zoeken? Lijkt onmogelijk, in elk geval moeilijk.’

‘Het is niet moeilijk.’

‘Nee? Hm! Je wilt ons zeker naar het ravijn hebben, dat hij aan de zijkant heeft verlaten? Daar kunnen we lang zoeken.’

‘Ik had het niet over het ravijn.’

‘Dan ben ik nieuwsgierig wat je zult voorstellen. Een greenhorn heeft ook wel eens een goed idee, maar...’

‘Nu geen woord over greenhorns! Daarvoor ben ik niet in de stemming. Ik ben kapot van verdriet, spaar me je grappen.’

‘Grappen? Kom nou! Wie denkt dat ik dit als een grap opvat, zal ik van hier naar Californie slaan! Ik begrijp alleen niet hoe je Santer wilt vinden, zonder dat wij zijn spoor zoeken op de plek waar jij het kwijtgeraakt bent.’

‘Dan zouden wij lang moeten zoeken, zoals je zelf zei. En als wij zijn spoor vonden, zouden wij het over bergen en door dalen en door de bossen moeten volgen, wat ook veel tijd zou kosten. Wij moeten iets anders doen. Als ik die bergen daar bekijk, geloof ik dat zij niet in de andere overgaan; het is een aparte groep ...’

‘Ja, dat is zo. Ik ken de streek hier vrij goed. Hier is een vlakte en aan de andere kant ook. Die bergen horen niet tot een of andere keten, maar staan afzonderlijk in de prairie.’

‘Prairie? Er groeit dus gras?’

‘Ja, overal, net als hier.’

‘Dat had ik gehoopt. Santer mag in of tussen die bergen rijden waar hij wil, maar zodra hij ze verlaat, komt hij op de open prairie en daar moet hij een spoor achterlaten.’

‘Dat is zeker!’

‘Luister dan. Wij verdelen ons in twee groepen en rijden om de bergen heen, wij vier blanken rechts en de tien Apaches die Winnetou mij toegewezen heeft, links. Aan de andere kant ontmoeten wij elkaar en horen dan, welke groep het spoor gevonden heeft. Ik reken er vast op, dat het gevonden wordt en daarna kunnen wij het volgen.' Sam keek van opzij naar mij op en leek niet bepaald voldaan.

‘Lack-a-day! Waarom kon ik dat niet bedenken? Dat is de eenvoudigste en veiligste manier. Een kind zou het begrijpen, als ik me niet vergis!’

‘Je bent het dus met me eens, Sam?’

‘Volkomen, man! Kies maar vlug tien roodhuiden.'

'Ik zal de beste ruiters meenemen. Wie weet hoe lang wij Santer moeten nazetten. Wij zullen ook voldoende levensmiddelen meenemen. Als jij de streek kent, weet je misschien ook, hoeveel tijd wij nodig zullen hebben om aan de andere kant van de bergen te komen.’

‘Als wij vlug rijden, zal dat altijd nog ruim twee uur vergen.' Ik koos tien Apaches uit, die mij dankbaar waren, want zij wilden liever de moordenaar nazetten dan klaagliederen zingen bij de doden. De andere twintig legde ik zorgvuldig uit, hoe zij Winnetou konden bereiken. Zij reden dadelijk weg.

01 Winnetou het grote opperhoofd
titlepage.xhtml
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_000.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_001.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_002.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_003.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_004.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_005.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_006.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_007.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_008.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_009.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_010.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_011.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_012.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_013.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_014.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_015.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_016.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_017.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_018.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_019.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_020.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_021.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_022.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_023.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_024.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_025.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_026.htm